willem1941Even voorstellen

Willem Foppen. Geboren 15 augustus 1897. Naar de christelijke school gegaan in de academiestraat. 1 Juni 1909 op bijna 12 jarige leeftijd van school af mee naar zee. Mijn ouders: vader uit een grote vissersfamilie, moeder van boerenafkomst, maar als buren woonde ze in de Kromme Oosterwijk, de Foppens en de Migchelsens (moeder heette dus Migchelsen).

1909 Bij vader aan boord

Hoewel ik voor ik van school ging in de vakantie altijd mee naar zee ging, werd het nu werkelijkheid. Het vak leren. Willem doe jij eens even dit of dat. Ik was ook wel eens zeeziek en was het meest in mijn schik bij het aandoen van een haven zoals Urk, Elburg of Schokland. Een jaar was ik ongeveer bij vader aan boord. De volgende zomer werd ik knecht aan boord bij een jonge schipper, dus begon ik te verdienen. fl.2,50 per week plus de kost aan boord.

1910 Ach, die oude visserstijd

Ik was pas dertien jaar toen ik knechtje werd bij de HK 7 aan boord. Het was het begin van een leven vol taferelen, zeilen, vissen en niet het minst water hozen. Open botters. Zeilen om weer aan de netten te komen of met slecht weer huistoe zeilen (altijd tegen de wind op). Afwisselende bezigheden. Ook de pot koken. Mijn liefste werk aan boord.? Vis bakken. Altijd verse vis, nooit te weinig, altijd volop gebakken vis, gekookte bot, paling af en toe, en spiering, garnalen en niet te vergeten haring. Haring was altijd even welkom en was er ook altijd zat. De mooiste tijd van het seizoen was het haring vangen. Dan gingen we ’s zondagsnachts om 12:00 uur naar zee en bleven meestal een hele week weg. We kregen een potje zuurkool en wat groente mee voor de hele week en aardappelen en olie om te bakken en precies 4 emmers water. Het watervat, daar konden precies 4 emmers in. Dat was alleen voor de koffie en aardappelen in te koken, maar zuinig aan. Al het andere deden we in het ruime sop, het zeewater. Altijd zout. Dat is ook de reden, dat de vissers niet altijd even schoon zijn als ze thuis komen.

Als dan ’s zaterdags met haring vangen de vloot thuis kwam, dan was het aan de haven een drukke boel; al het vrouwluivolk in de weer , de jonge dochters, de hele burgerij, alles concentreerde zich aan de haven. En dan bij de kiekmuur de oude rustende visschers; daar bij die ‘leugenmuur’ werd ieder visscher zijn doen en laten besproken, hoeveel hij gevangen had en wat hij beter had moeten doen, daar werden de bollebozen bepraat en altijd maar weer de hoogsten genoemd, die het meest gevangen hadden. Er ging -naast ietwat afgunst- een roep uit naar diegene die steeds op zee was en alleen maar thuis kwam om te lossen, dat wist heel Harderwijk.

En dan ’s zaterdagsavonds, zo’n 300 vissers, groot en klein, ongetrouwden hoofdzakelijk, waren thuis, in visserstenue, de een nog ruwer dan de ander, doch altijd op een gezellige manier, de jongens met durf hun vak waardig. Als ’s maandags de kalmte was weergekeerd ging het leven zijn gewone gang.

Het visschersvolk munt uit door gemeenschapszin, opofferingsgezindheid en saamhorigheid. Als de een of ander in nood zat op zee dan werd er niet gekeken naar familie of vriend, een voor allen, allen voor een. Men ging er op af met inzet van eigen leven om te helpen redden en dat gebeurde dikwijls. Als bijvoorbeeld midden in de nacht de misthoorn door de straten ging, dan was tien minuten erna de hele Harderwijker visschersbevolking aan de haven.

Ach, waar is hij gebleven, die oude visscherstijd? Ik herinner me nog die oude types, zoals Heintje Spiering en Woutje Klok. Heintje Spiering was de porster (die mensen uit bed klopte die geen wekker hadden) en Woutje Klok was de water en vuur vrouw, waar je ‘halfje water, halfje vuur’ haalde om een bakje te zetten.

Juli 1911 De vuurdoop

Het eerste jaar dat ik knecht was bij M. Jansen op de HK 7. Maand Juli. warm weer. We visten op aal onder Kamper Zand, aan de zuidkant van ’t Keteldiep.

’s Middags na 12:00 uur werd het bladstil met zeer warm weer. De hele dag uit de zon wachten op een Oostelijke wind, maar neen, tegen de avond kwam de lucht in ’t Westen opzetten en kregen we een orkaanstorm met onweer uit het Westen. We lagen pal boven Kamper Zand, dus op lager wal. Mijn schipper, een ferme jonge kerel van 26 – 27 jaar, had eigenlijk geen keus. Het was ankeren, wat zeer riskant was, omdat de Zuiderzeebodem daar op die plaats zeer zacht een veenderig is, of zeilen om boven wal te blijven. Dus was er maar een devies; varen.

De eerste gang (’t was toen aarde donker) Zuid voor, richting Elburg. Het was noodweer; met enkel grootzeil, wat we inmiddels gereefd hadden, een Zuidkoers voor; maar bij de droogte beoosten Elburg z.g.n. Abberd, moesten we over de wind, West voor. Het water wat de botter maakte was ontzettend, ik stond er tot mijn knieen i, het was inderdaad pompen of verzuipen. Mijn schipper moest natuurlijk het roer houden en al het water wat er over kwam moest met een kleine emmer (puts) uit gepompt worden…

Ik had de vuurproef doorstaan; ik was toen viertien jaar. Nooit meer in mijn 25 jarige loopbaan in het visschersvak heb ik zoo’n nacht meegemaakt, maar op latere leeftijd is het mij vaak bijgebleven, dat zoo’n kleine botter toch een heleboel presteerde. Want het was noodweer.

Tegen de morgen ging de storm wat liggen, was het behoorlijk weer om te vissen. Om 9:00 uur ’s morgens ging het net weer overboord en waren wij, na bij de kachel wat gedroogd te zijn, de beroerde slechte nacht vergeten. De volgende dag had je weer wat anders, Zaterdags aan de wal nog even napraten met je kameraads en zondagsnachts 12:00 uur weer naar zee.

Zoals men vroeger in de oude Hollandse liedjes als tekst neerschreef:

Onder het Zeemansbuis,
Daar is de moed nog Thuis.
In zijn vuist ligt heel zijn lot –
Hij vreest niets… dan God.

Want, daar is voor een zeeman de moed voor nodig, om steeds maar weer, hoe slecht het weer ook is, toch morgen weer naar zee te gaan of er gisteren niets gebeurt was, na alle storm getrotseerd te hebben. Maar het aantrekkelijke van het visschersvak is wel, als men na slecht weer binnenzeilde, men na eigen mening wat gepresteerd had, waar een jongen van mijn leeftijd alleen maar groots op was en zoo waren ze allemaal.

Ik weet nog dat ik, toen ik mijn eigen eerste oliepak en Zuidwester had gekregen, ik de kledingstukken – ook al werden ze enkel maar gebruikt bij regen en storm – graag aan had, ook al waren we in de haven. Want ook met het lossen van vis, ’t was altijd water en nog eens water waar je mee te maken had.

Oud zeemansliedje

Beelden uit mijn kinderjaren
Uit mijn jeugd zo vrij en blij
Vliegen dikwijls als een schaduw
Aan mijn peinzend oog voorbij

‘k Denk nog dikwijls aan die dagen
Vol van rust en zoete vree-
Hoe ik voor het eerst ontwaakte
In ons hutje bij de zee

Wat er later zal gebeuren
’s Werelds droefheid, ’s werelds vreugd,
Nimmer zal ik de plek vergeten,
’t Dierbaar plekje mijner jeugd.

En mijn laatste wens zal wezen
Dat ik eens gerust, tevree
’t Moede hoofd teneer mag leggen
In dit hutje bij de zee.

Mijn verbeelding ziet de bloemen
Voor ons nedrig venster staan
En het strand waar ik schelpen gaarde
’s Avonds bij het licht der maan.

‘k Hoor mijn moeder zoet vermanen
Als zij mij in bedje lei
Altijd zal ‘k haar beeld bewaren
In ons hutje bij de zee.