5 Januari 1929 In de greep van de winter
Zeer strenge vorst, de laatste dag dat er tot begin van dat jaar in April weer gevaren kon worden, 14 weken vorst. Zonder verdiensten. Eerst in Januari 5 dagen vorst, nadien kwakkelen, niet dooi maar ook niet hard vriezen. Maar we konden niet naar zee. Er zat hier voor de Veluwse kust vanaf Eiburg tot Bunschoten/de Eem een landbank IJs van plm. 4 KM Breedte, waarop we probeerden spiering te vangen op ’t IJs. Meerderen na verloop van enkele weken leeglopen probeerden met de spieringslede op het ijs wat te verdienen; er was ijs genoeg hiervoor, maar 3/4 deel van de Zuiderzee was nog open water, wel overal drijfijs bij Volendam, Hoorn, Urk, Pampus enz.

Spiering vangen op het ijs
Wij waren mijn maat en ik; spiering vangen op ’t ijs moet met zijn tweeën gebeuren. Een grote ruwe spieringslee, een grote bijl, 6 of 8 netten, lantaarn, een lange lat van ongeveer 6 à 7 Meter, nieuwe klompen, beslagen met hoefspijkers (voor uitglijden) en schaatsen om op de plek van bestemming te komen. Was men daar eenmaal, dan een driehoekig gat gemaakt in het ijs. De netten van ongeveer 5 – 6 Meter in de bijt, voor eind zat een lus aan het net en zoo werd het net onder het ijs gestoken:
Dat dit lang geen baantje was voor een koukleum behoef ik U niet te vertellen. Maar als er wat gevangen werd was je er druk mee en voelde je geen kou.
Wij hebben meerdere keren eerste helft van Februari 1929 van ’s nachts 1 uur tot ’s middags 4 uur op ’t IJs doorgebracht, zoolang het donker was met 15 – 20 graden vorst. De ergste en koudste nacht was wel 9 Februari 1929, ’t vroor ’s nachts om 3 uur 20 graden, maar we vingen 168 pond spiering, dus de moeite was beloond.

boten4We hadden trouwens voor die dag al eerder, ongeveer koers van Harderwijk West-Zuid West – richting Huizen, behoorlijk gevangen. Aangemoedigd door onze behoorlijke vangst ging Vrijdagavond 8 Februari 1929 alles wat maar netten had en een spieringslee naar het ijs. ’s Avonds 10 uur vanaf de Kiekmuur gezien zoo de zee in: het wemelde van de lichtjes, allemaal petroleumlampjes, men liep met hele horden het ijs op. Er waren er meerderen bij die nog nooit op ’t ijs om spiering te vangen waren geweest, wisten ook niet waar het ijs wel of niet betrouwbaar was. Wij, mijn maat en ik, gingen ’s nachts om half twee, zagen toen nog al die lichten van ’s avonds Noord West van Harderwijk. Ze wisten niet, al thans de meesten niet, dat dit nog maar pas dicht gevroren was, in ieder geval men kon er niet over lopen. Het noodlottig geval deed zich voor dat 2 broers door het ijs gingen, één verdronk er en de ander is door de sjok nooit weer het leed te boven gekomen. Maar zoo ik U al vertelde, wij gingen om half twee de haven uit op de schaats (de haven was natuurlijk al weken dicht gevroren) dezelfde koers waar wij de vorige dag zooveel gevangen hadden. Buiten de Haven – mijn maat was nu juist op de schaats geen pikeur – zette ik hem op de slee en zoo gingen we precies afgerond op ’t horloge richting Zuid West ten Westen. Moeilijk op ’t kompas met schaatsen de juiste koers te houden, maar wij hadden al gauw in de gaten dat de sterren onze koers beter van dienst konden zijn; we hielden 3 kwartier al rijdende precies de Kleine Beer recht vooruit, dat was onze koers.

Er zat bewesten de Knar, omstreeks tussen de Eem en de Knar, een kolossale IJsberg, niet overdreven wel 15 à 20 Meter hoog – daar hadden we de vorige dag met erge mistook gevist. Na een klein uur gereden te hebben doemde in ééns die grote IJsberg voor ons op, een machtig gezicht zoo midden in de nacht, met 20 graden vorst, moederziel met twee mensen op ’t ijs om spiering te vangen. We hadden een hele andere koers genomen

als die andere vissers, die al de vorige avond waren geweest. We waren dus geheel alleen – nergens een lichtje te zien – bij de grote IJsberg waar we de vorige dagen ook al bij gevist hadden.
Om half vijf in de morgen gingen de eerste netten onder het ijs. Ik had de gewoonte om de helft van mijn brood dan meteen maar op te eten met wat koffie uit een Thermosfles. Wat nooit gebeurde, althans ik had het nog niet mee gemaakt, dat we met de eerste de beste bijt door konden blijven vissen zonder een andere bijt te hakken. We hebben in die eerste bijt (gat in het ijs) gevist tot 8 uur, toen was het lichten de zon kwam op. Maar het werd weer mistig. Een uur gelopen, Kompas Zuid voor, richting Nijkerkerhaven, om 10 uur nog eens in die richting geprobeerd wat te vangen, maar overdag laat de spiering zich niet gauw vangen.

We kregen toen, omdat de mist optrok, veel meer visschers bij ons en die vertelden ons wat er ’s nachts gebeurd was, dat 2 Broers ineen wak gereden of gelopen waren, waarvan er een verdronk. Voor mijn maat was het een zeer ernstige teleurstelling omdat één van die twee broers, juist diegene die was verdronken, zijn knecht was.
De gehele vissersbevolking waszoo danig teneergeslagen, dat het spieringvissen op ’t ijs voorlopig vergeten was. Wij gingen ook niet meer, reden: een scherpe Zuidoosten wind met zeer strenge vorst en met storm uit oostelijke richting is het op ’t ijs niet uit te houden.

De hele maand Februari bleef het hardnekkig vriezen, dus genoeg werk thuis met boeten (netten herstellen en breien). Nog één keer op een Zaterdag, het was begin Maart, zijn we nog een keer op ’t ijs gegaan. Het ijs was zoo dik, dat we haast geen bijt konden maken. We reden op de schaats zover, dat we Urk konden zien en ofschoon het ijs daar ook wel 20 – 25 cm dik was, konden we daar gaan visschen – die strook was het laatste dicht gevroren. Wij waren ’s morgens om acht uur van huis gegaan en ’s middags om 4 uur thuis met plm. 90 pond spiering. Toen was het afgelopen met spiering vangen op het ijs. De jaren die ons toen nog restten voor in 1932 de afsluitdijk klaar was, kregen we geen winter weer, waar ieder Zuiderzeevisscher wel mee gediend was, want als het 10 of meer weken winter werd was dat meteen een ophouden van geld verdienen voor een gezin.